woensdag 14 juni 2017

Bewijsrecht civiel. Feiten die niet behoeven te worden gesteld en bewezen; afwijking van de hoofdregel van bewijslastverdeling (omkering bewijslast en verlichting bewijslast)

Overzicht
1.    Feiten die niet behoeven te worden gesteld en bewezen;
2.    Afwijking van de hoofdregel van de bewijslastverdeling;
2.1. Omkering van de bewijslast op grond van wettelijke bepalingen of redelijkheid en billijkheid;
2.2. Verlichting bewijslast (verzwaarde stelplicht gedaagde, 'voorshands-aannemelijk'-clausule, omkeringsregel)

1. Feiten die niet behoeven te worden gesteld en bewezen
Let goed op de formulering van art. 149 Rv. Met "feiten die zijn gesteld en die overeenkomstig deze afdeling zijn komen vast te staan" (art. 149 lid 1, slot van de eerste volzin) wordt gedoeld op de stelplicht en bewijslast in de zin van artt. 21 en 150 Rv.

De overige categorieën, die géén bewijs behoeven, zijn:
a. feiten die in het geding aan de rechter ter kennis zijn gekomen (voorvallen tijdens de procedure);
b. vaststaande feiten: feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist ("behoudens");
c. feiten of omstandigheden van algemene bekendheid;
d. algemene ervaringsregels.

Van deze categorieën behoeft b. nadere toelichting.

b. Vaststaande feiten
Vaststaande feiten behoeven geen bewijs. Uit art. 149 lid 1 Rv blijkt, dat onder "vaststaande feiten" moet worden verstaan de feiten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, die daardoor in rechte als vaststaand moeten worden beschouwd. De stelplicht geldt uiteraard onverkort voor deze feiten.

De "behoudens"-clausule is van betekenis voor het al of niet leveren van nader bewijs van de in beginsel vaststaande feiten. Ten aanzien van de feiten die niet (voldoende) zijn betwist, kan de rechter bewijs verlangen, indien aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van de partijen staat.

In het procesrecht zijn dergelijke bepalingen expliciet opgenomen in onder meer art. 153 Rv (bewijsovereenkomsten), art. 157 lid 2 Rv (bewijs authentieke  en onderhandse akten) en art. 1020 lid 3 Rv (begrenzing arbitragegebied); een "rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van de partijen staat" is veelal te vinden op het gebied scheidingszaken, faillissementszaken en procedures op het gebied van ondernemingsrecht.

2. Afwijking van de hoofdregel van bewijslastverdeling

Uit de "tenzij"-clausule van art. 150 Rv blijkt dat uit bijzondere regels of de eisen van redelijkheid en billijkheid, een andere verdeling van de bewijslast kan voortvloeien. Er zijn twee hoofdcategorieën en enige (bijzondere) subcategorieën afwijkingen van de hoofdregel uit art. 150 Rv te onderscheiden.

2.1. Omkering van de bewijslast op grond van wettelijke bepalingen
Op grond van wettelijke bepalingen komt de bewijslast te rusten op de partij die de bewijslast in beginsel niet draagt, o.g.v. de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 BW), of op grond van wettelijke bepalingen. Een bekend voorbeeld van omkering van de bewijslast is te vinden in art. 7:658 lid 2 BW (de bewijslast rust op de werkgever in de positie van gedaagde).

Omkering van de bewijslast o.g.v. de eisen de redelijkheid en billijkheid of enige wettelijke bepaling is wezenlijk anders dan verlichting van de bewijslast op grond van feitelijk of wettelijk vermoeden, zie 2.2. onder b. Slechts onder bijzondere omstandigheden en met gepaste terughoudendheid wordt een uitzondering op de hoofdregel van art. 150 Rv aangenomen onder toepassing van de redelijkheid en billijkheid.  Een bijzondere omstandigheid is bijvoorbeeld aanwezig, indien de bewijspositie van de vorderende partij (de vrouw) onredelijk wordt bezwaard door toedoen van de gedaagde (de echtgenoot, tevens notaris), vgl. HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8238 (Vernietiging huwelijkse voorwaarden wegens dwaling), r.o. 4.3.2.

2.2.Verlichting bewijslast
a. Verzwaarde stelplicht gedaagde
De verzwaarde stelplicht/ motiveringsplicht van gedaagde is géén omkering van de bewijslast. Bij de betwisting van de stellingen van de wederpartij (eiser), rust op de gedaagde de plicht om de eiser de nodige informatie te verschaffen. In procedures waarin de motiveringsplicht van gedaagde wordt verzwaard c.q. de bewijslast van eiser wordt verlicht, ligt de informatievoorziening vaak in de macht van gedaagde.  Dit is veelal het geval in medische kwesties en kwesties van notarieel recht.
Zie met betrekking tot de verzwaarde motiveringsplicht die op gedaagde rust, HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:288 (Beroepsaansprakelijkheid notaris), r.o. 3.4.3; vgl. HR 10 januari 1997, NJ 1999/286 (Vergeten testament).

b. Feitelijk, rechterlijk of wettelijk vermoeden ('voorshands-aannemelijk'-clausule)
(voorshands staat het feit vast dat...); vermoedens, voortvloeiend uit de wet. Is géén omkering van de bewijslast. Zo blijft de bewijslast rusten op de eiser die zich op een rechtsgevolg beroept. De bewijslast wordt slechts verlicht doordat de feiten naar het rechterlijk oordeel voorshands vaststaan. De gedaagde wordt toegelaten tot het leveren van tegenbewijs ter ontkrachting van de voorshands vaststaande feiten.

Een eenvoudig voorbeeld van een wettelijk vermoeden biedt art. 3:119 lid 1 BW ('de bezitter wordt vermoed rechthebbende op een goed te zijn').

c. Omkeringsregel op grond van art. 6:248 BW
De rechter neemt aan dat het causaal verband tussen normschending en schade voorshands is bewezen. De omkeringsregel is een bijzondere uitwerking van de verlichting van de bewijslast ten aanzien van (in de meeste gevallen) de eiser: de gedaagde wordt toegelaten om tegenbewijs te leveren, op hem komt echter niet de bewijslast te rusten. Daarmee is de omkeringsregel géén vorm van omkering van de bewijslast. Klassieker op dit gebied is het arrest-Dicky Trading II, HR 26 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1976 (Dicky Trading II).

In het arrest-TFS c.s./ NS wordt de omkeringsregel als volgt verduidelijkt:
" (i)...op grond van een bijzondere, uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende regel, dient een uitzondering te worden gemaakt op de hoofdregel van art. 150 Rv, in die zin dat het bestaan van causaal verband (in de zin van: conditio sine qua non) tussen de onrechtmatige gedraging tussen de onrechtmatige gedraging of tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken, bewijst- waarvoor in het kader van hier te leveren tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt- dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan.

(ii) Voor het maken van een dergelijke uitzondering is alleen plaats, indien het gaat om schending van een norm die ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander te voorkomen en als dit gevaar door schending van de norm in het algemeen aanmerkelijk wordt vergroot.

(iii) In dat geval is het immers, gelet op de bescherming die een dergelijke norm beoogt de bieden, redelijk, behoudens tegenbewijs, ervan uit te gaan dat, als het specifieke gevaar waartegen de norm beoogt te beschermen, zich heeft verwezenlijkt, zulks een gevolg moet zijn van deze normschending." (HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7345 (TFS c.s./NS), r.o. 3.5.3.)

Zie voor de uitwerking van de omkeringsregel ook HR 19 december 2008,  ECLI:NL:HR:2008:BG1890 (Smeets/Gemeente Heerlen), r.o. 3.3.

Omkering van de bewijslast en bewijslastverlichting